
Jurisprudentie
BI1696
Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5434 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5434 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om bijstand. De feitelijke woonomstandigheden van appellant in de periode hier van belang zijn onduidelijk gebleven.
Uitspraak
07/5434 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 juli 2007, 06/5504 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft op 20 juli 2005 bijstand aangevraagd. Daarbij heeft hij vermeld dat hij in verband met een echtscheidingsprocedure de echtelijke woning in Leiden heeft verlaten en bij een vriend in de [adres] te [plaatsnaam] is ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 30 november 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WWB afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft in [plaatsnaam]. Het tegen het besluit van 30 november 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 mei 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College moet worden gelezen.
“(…)
2.4 Als hoofdregel geldt dat de bijstand wordt verstrekt door de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft (artikel 40, eerste lid, WWB). Uit de jurisprudentie blijkt dat de vraag, waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
2.5 De rechtbank constateert dat de feitelijke woonomstandigheden van eiser in de periode hier van belang onduidelijk zijn gebleven. Weliswaar heeft eiser gesteld woonachtig te zijn in [plaatsnaam], maar een concreet aanknopingspunt, dat eiser daadwerkelijk heeft verbleven in de woning aan de [adres], ontbreekt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser geen sleutel van de woning bezat, geen huurcontract heeft kunnen overleggen en verweerder niet in de gelegenheid heeft gesteld - danwel kunnen stellen - een huisbezoek af te leggen. Dat - zoals eiser heeft betoogd - hiervoor redenen waren, kan niet leiden tot de conclusie dat aangenomen zou moeten worden dat eiser daadwerkelijk verbleef aan de [straatnaam]. Verweerder dient immers de mogelijkheid te hebben te verifiëren dat betrokkene in de gemeente verblijft. Eiser heeft ook overigens niet aannemelijk kunnen maken in [plaatsnaam] te verblijven. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat eiser zijn bewijsaanbod niet heeft geconcretiseerd.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat eiser in [plaatsnaam] verblijft. Nu door de onduidelijkheid omtrent de verblijfplaats van eiser niet kan worden vastgesteld of hij woonplaats heeft in [plaatsnaam] is de weigering van verweerder eiser bijstand te verlenen terecht. (…)”
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verenigt zich met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid.
4.2. Met betrekking tot de in hoger beroep tegen de overweging 2.5 van de aangevallen uitspraak aangevoerde grond dat de rechtbank appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld tot het concretiseren van zijn bewijsaanbod, overweegt de Raad dat deze grief miskent dat de rechtbank in de kennisgeving van 24 april 2007 de gemachtigde van appellant heeft gewezen op de mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting nadere stukken bij de rechtbank in te dienen en op de bevoegdheid van appellant om getuigen ter zitting mee te brengen. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt. In het hoger beroepschrift heeft deze gemachtigde aangekondigd een schriftelijke verklaring in het geding te zullen brengen en namen en adressen van te horen getuigen aan de Raad kenbaar te maken. Vervolgens is de gemachtigde in de kennisgeving van 4 februari 2009 gewezen op de mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting nadere stukken bij de Raad in te dienen en op de bevoegdheid van appellant om getuigen ter zitting mee te brengen. Ook van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
NW